Hoe ga je om met (hoog)begaafde leerlingen en het vermoeden van dyslexie?
Een van de kenmerken van dyslexie is, dat een leerling moeite heeft met het decoderen van woorden. Deze woorddecodeervaardigheid staat staat los van de begaafdheid van de leerling. Er is daarom geen reden om bij hoogbegaafde leerlingen af te wijken van de geldende criteria. Maar het kan zijn, dat bijvoorbeeld een score op D-niveau op een leestest waarbij een tekst gelezen moet worden, de woorddecodeervaardigheid mooier voorstelt dan die in werkelijkheid is, omdat de leerling zijn tekort weet te compenseren.
In dat geval is het noodzakelijk om dit compensatiemechanisme in een navolgbare redenering aannemelijk te maken.
Duidelijk moet worden beschreven waar de aanname op gebaseerd is, om welk mechanisme het gaat, hoe dat werkt en verklaart dat de leerling met een feitelijke vaardigheid op E-niveau toch een score op D-niveau heeft kunnen behalen. Bijvoorbeeld door op basis van het lezen van pseudowoorden, van basale fonologische taken (zoals spoonerisme) of spelling van klankzuivere, maar complexe woorden met clusters van 3 of 4 medeklinkers een feitelijk veel geringere decodeervaardigheid aan te tonen, dan de toetsuitslagen suggereren.
Zie Protocol 3.0 paragraaf 2.4.3, Toelichting betreffende intelligentiemeting: Het meten van de intelligentie is voor het stellen van een diagnose dyslexie niet noodzakelijk, maar kan een informatieve bijdrage leveren aan het beeld van beschermende en belemmerende factoren en daarmee ook aanknopingspunten voor behandeling (Blomert, 2005; Karipidis & Hong, 2020). Bij kinderen die in bredere zin achterblijvende schoolprestaties vertonen, is een intelligentiebepaling (meestal) noodzakelijk alvorens een diagnose te stellen. Voor de volledigheid is het goed te vermelden dat het accuraat en vloeiend lezen op woordniveau los staat van de (hoog)begaafdheid van de leerling (Van Viersen, 2017). Er dient daarom bij hoogbegaafde leerlingen niet afgeweken te worden van de geprotocolleerde criteria voor classificatie.