Promotieonderzoek naar oorzaken en voorspellers van dyslexie
Maartje de Klerk promoveerde afgelopen maand op een onderzoek naar mogelijke oorzaken en voorspellers van dyslexie. Wat kunnen we leren van haar onderzoek? […]
Auris investeert veel in wetenschappelijk onderzoek en innovatie. Senior onderzoeker Maartje de Klerk is bij verschillende onderzoeksprojecten betrokken, voornamelijk binnen de zorg. “Ik ben altijd al heel geïnteresseerd geweest in taalverwerving. Ik wil begrijpen hoe de ‘gewone’ taalontwikkeling verloopt; die ontwikkeling is al best ingewikkeld, er komt veel bij kijken. Waarom het bij sommige kinderen misgaat, vind ik zeker zo fascinerend.”
Het promotieonderzoek bij de Universiteit Utrecht naar mogelijke oorzaken en voorspellers van dyslexie kwam eigenlijk min of meer toevallig op Maartjes pad. Er was al een begin mee gemaakt door een aantal andere onderzoekers, onder wie Elise de Bree, hoogleraar aan de Universiteit Utrecht en lid van de Wetenschappelijke Adviesraad van het NKD. “Ik heb hun onderzoek opgepakt en uitgebreid”, legt Maartje uit.
Familiair risico
Maartjes onderzoek richt zich op baby’s van 6, 8 en 10 maanden oud. Bij een deel van hen komt geen dyslexie in de familie voor, bij een deel is er wel sprake van een familiair risico. Dat familiaire risico is fors, weten we uit de literatuur. Kinderen met één of twee dyslectische ouders hebben een 3-4 keer grotere kans om zelf dyslexie te ontwikkelen. Er is al best veel onderzoek gedaan naar kinderen met een risico op dyslexie. We weten inmiddels dat meerdere factoren bijdragen aan het ontstaan ervan. Zo spelen de ernst van de lees- en spellingproblemen van de ouders een rol, maar ook cognitieve factoren van het kind. Zo kunnen kinderen met dyslexie een minder goed fonologisch bewustzijn hebben. Mogelijk ligt de oorzaak van de fonologische problemen in de (vroege) spraakwaarneming. En dat brengt ons bij Maartjes onderzoek. Haar hypothese is dat kinderen die later dyslectisch blijken te zijn al op zeer jonge leeftijd moeite hebben met het onderscheiden en herkennen van spraakklanken. Een mogelijk gevolg daarvan is dat zij op school moeite hebben met het leren van de klank-tekenkoppeling, ofwel de relatie tussen spraakklanken en geschreven letters.
Leren van spraakklanken
Tijdens het onderzoek heeft Maartje gekeken in hoeverre baby’s van 6, 8 en 10 maanden onderscheid kunnen maken tussen de moedertaalklanken /a:/ (als in gaap) en /e:/ (als in feest). Het behoeft geen uitleg dat de verschillen tussen deze klinkers heel groot is. Tijdens haar onderzoek maakte ze gebruik van een zogenoemd kijk- en luisterexperiment. Dat houdt in dat een baby bij de ouder/verzorger op schoot zit, naar een scherm kijkt waarop een eenvoudige afbeelding te zien is en tegelijkertijd spraakklanken hoort. De baby hoort in eerste instantie de hele tijd dezelfde klank, bijvoorbeeld faap, faap, faap, en zo verder. In het begin is de kijktijd lang, maar zodra de klankinformatie verwerkt is, verslapt de aandacht en kijkt het kind weg. Simpel gezegd gaat het kind weer opnieuw kijken op het moment dat een nieuwe klank wordt aangeboden. Maartje gebruikte de kijktijd (lees: de mate van interesse) om analyses mee te doen. Eerder onderzoek laat zien dat deze methode betrouwbaar is.
In haar onderzoek voegde Maartje ook Engelstalige klanken toe: de /ɛ/ (als in het Engelse bed) en de /æ/ (als in het Engelse bad). Het verschil tussen deze twee Engelse klinkers is veel subtieler dan het verschil tussen de moedertaalklanken die eerst werden gebruikt, /a:/ en /e:/. “Ik heb onderzocht of kinderen verschillend op de twee Engelse klanken reageren. Horen ze dat het contrasterende klanken zijn, ook al verschillen ze slechts subtiel van elkaar? En kunnen baby’s zonder familiair risico dat bijvoorbeeld beter dan kinderen met een familiair risico?”
Vertraagde ontwikkeling
Eén ding heeft het onderzoek duidelijk gemaakt: kinderen met een familiair risico en kinderen zonder familiair risico laten een ander beeld zien. Baby’s met een familiair risico kunnen de spraakklanken minder goed onderscheiden. Dat past goed bij eerdere literatuur. Bij kinderen zonder familiair risico waren de resultaten op onderdelen anders dan verwacht. Zij bleken met zes maanden wél onderscheid te kunnen maken tussen de Engelstalige klinkers, met acht maanden níet meer, bij tien maanden wél weer. Dat laatste was een verrassing, zeker omdat er sprake was van een robuust effect. Om te doorgronden hoe dit komt, is meer onderzoek nodig.
Heel veel interactie helpt
Maartjes onderzoek bevestigt dat een familiaire aanleg grote impact heeft. “Baby’s met een familiaire aanleg hebben een spraakwaarnemingstekort. Het zou geweldig zijn als we deze kinderen nog veel langer konden volgen, in een longitudinaal onderzoek. Dan zouden we kunnen zien hoe zij op het leesonderwijs reageren en of zich lees-/spellingproblemen ontwikkelen. Dat soort grootschalig onderzoek zou super waardevol zijn, maar het realiseren ervan is niet makkelijk.”
Het onderzoek van Maartje was echt fundamenteel van aard. Op basis van dit onderzoek durft zij geen harde aanbevelingen te doen voor professionals in de voorschoolse opvang, het onderwijs en de dyslexiezorg. Eerder onderzoek geeft hiervoor overigens waardevolle aanknopingspunten, onderstreept Maartje: “Het is belangrijk om jonge kinderen zo veel mogelijk kansen te bieden om taal te leren. Zorg voor een zo rijk mogelijk taalaanbod. Praat, lees voor, zorg voor heel veel interactie. Dat is allemaal helpend. Niet alleen voor het leren van taal in het algemeen, maar óók voor het leren van de spraakklanken.”