Ga naar de inhoud
Als het over kwaliteit in dyslexiezorg gaat

NIEUWSBRIEF 9

De inspiratie van Chris Struiksma

De wetenschappelijke wereld van dyslexie bestaat uit oude rotten in het vak en relatieve nieuwkomers. Stuk voor stuk bevlogen mensen die zijn gegrepen door dyslexie en dyslexiezorg. Wat vinden zij inspirerend en welke ontwikkelingen boeien hen? In deze nieuwe rubriek geven wetenschappers elkaar het estafettestokje door. De eerste die het stokje aanpakt, is dr. Chris Struiksma, bestuurslid van het NKD en van Stichting Dyslexie Nederland.

Waar komt jouw interesse in dyslexie vandaan?

“Tijdens mijn studie psychologie werkte ik als student-assistent bij het Pedologisch Instituut in Amsterdam. Daar zag ik wat een ongelofelijke impact dyslexie op kinderen heeft, zowel mentaal als in het volgen van onderwijs. Je merkt dat je iets niet kunt wat al jouw klasgenootjes fluitend lijken te doen. Hoe hard je ook je best doet, jij krijgt het niet voor elkaar en kunt niet uitleggen waarom het voor jou nou zo moeilijk is. In het volgen van onderwijs loop je ook vast. En met de huidige realistische rekenmethodes kun je zelfs niet eens meer goed zijn in rekenen. Sinds die eerste ervaringen op het PI is dyslexie een rode draad in mijn werk geweest.”

Wat is jouw fascinatie als psycholoog?

“De traditionele jeugd-GGZ gaat ervan uit dat een kind zich eerst lekker moet voelen en dan kan gaan leren. In denk juist dat je je beter voelt als je succes hebt via leren. Daarmee wil ik niet de hele GGZ terzijde schuiven, maar vaak is school een zeer krachtige ingang om kinderen op een doelgerichte manier te helpen. Wat voor een volwassene zijn werk is, is school voor een kind. Als je op zo’n belangrijk levensgebied niet goed functioneert, is het moeilijk om je goed te voelen over jezelf. Dus als je ervoor kunt zorgen dat het leren weer gaat, gaat het in zijn algemeenheid beter met een kind. Het versterkt zijn gevoel van competentie en dat draagt bij aan zijn gevoel van eigenwaarde. Ik heb daar heel veel mooie voorbeelden van gezien.”

Jij hebt bijgedragen aan de dyslexiezorg in Nederland. Op welke bijdrage ben je trots?

“Ik heb altijd geprobeerd om wetenschappelijke kennis beschikbaar te maken voor de praktijk. Vanuit die gedachte is Stichting Dyslexie Nederland opgericht en ook het NKD heeft de ambitie om wetenschappelijk kennis te verspreiden en toegankelijk te maken. De WARD (de wetenschappelijke adviesraad van het NKD) speelt hierin een belangrijke rol.

Over het verspreiden van wetenschappelijke kennis zijn overigens nog veel vragen. Nogal wat scholen implementeren een nieuwe werkwijze, die vervolgens na een paar jaar weer verzandt. Hoe komt het nou dat sommige scholen erin slagen om een effectieve werkwijze systematisch overeind te houden, terwijl andere scholen van hype naar hype gaan? Het Stimuleringsprogramma Preventieve en Integrale Aanpak Dyslexie en Laaggeletterdheid biedt een uitgelezen kans om nu juist op de beantwoording van die vragen te focussen.”

Welke kennis wil het NKD zoal genereren?

“Het NKD heeft de ambitie om de kwaliteit van behandelingen inzichtelijk te maken. Omdat controlegroepen in de klinische praktijk zo goed als niet mogelijk zijn, bouwen we een databank met voldoende voor- en nametingen om bijvoorbeeld multilevel analyses uit te kunnen voeren. Dan vergelijk je kinderen met zichzelf en kun je ook zonder controlegroep uitspraken doen over de effectiviteit van een behandeling. Ook zijn analyses op het niveau van praktijken mogelijk waaruit een ‘benchmark’ is af te leiden waaraan individuele praktijken zich dan kunnen spiegelen.”

Waar zie jij verbetermogelijkheden voor de dyslexiezorg?

“Allereerst op het gebied van diagnostiek. Ik merk dat diagnostiek vandaag de dag te vaak neerkomt op het afnemen van een standaard batterij tests en het mee-redeneren met de testuitslagen. Het hypothesetoetsend model lijkt niet meer zo gangbaar. Daarbij formuleer je een ‘theorie’ over dit ene kind op grond van beschikbare informatie en beschouw je de tests als toetsing van die theorie. Op die manier verhoog je de betrouwbaarheid van je diagnostiek aanzienlijk.

Een ander stokpaardje van mij is: als je je iets afvraagt, kun je die vraag ook gewoon stellen aan kinderen! Dat klinkt simpel, maar ik merk dat dat zelden gebeurt. Er wordt vooral over en voor kinderen gesproken, maar niet met ze. Met een completer beeld van het kind weet je ook beter hoe je moet (be)handelen.”

En welke handschoen moet het onderwijs oppakken?

“Soms worden uit één klas vijf of meer leerlingen aangemeld voor dyslexiebehandeling. Dat kan niet. Dan schort er iets aan de kwaliteit van het leesonderwijs. Scholen zouden wat mij betreft meer datagestuurd moeten werken. Nog te vaak beschouwen zij toetsresultaten als een afronding op individueel leerlingniveau van iets dat geweest is. Maar op groeps- en schoolniveau vertellen ze je ook iets over de kwaliteit van het onderwijs op groeps- en schoolniveau en zijn ze juist input voor wat moet komen. Het zijn kengetallen die duidelijk maken of de leerlingen als groep op een juist, een te hoog of een te laag niveau zijn aangesproken. Dit is het model van het onderwijscontinuüm.”

Welke interessante ontwikkelingen zie je in de dyslexiezorg?

“De laatste jaren heeft de neuro-kant een enorme vlucht genomen, er is veel nieuwe kennis over de werking van ons brein. Dankzij de neuropsychologie krijgen we meer inzicht in de deelprocessen die bij woordherkenning een rol spelen, en in de manier waarop die deelprocessen op elkaar inwerken en soms op een specifiek punt tekortschieten.”

Aan wie geef je het estafettestokje door?

“Aan Elise de Bree, universitair docent aan de UvA. Elise heb ik leren kennen als een enthousiaste, scherpzinnige, betrokken collega met een enorme ‘power’. Elise is al een paar jaar actief binnen de Stichting Dyslexie Nederland. Sinds ongeveer een jaar is zij ook secretaris van de Wetenschappelijke Adviesraad (WARD) van het NKD. Kortom, iemand op strategische posities om rekening mee te houden.”

Terug naar de nieuwsbrief

Back to top